Ze zijn lastig en veroorzaken onrust, kinderen die maar niet stilzitten. Dat wiebelgedrag komt ergens vandaan en heeft een functie, zeggen pedagogen Carmen Lamp en Monique Thoonsen in hun boek ‘Wiebelen en friemelen in de klas’.
Je hebt van die kinderen in de klas die nooit kunnen stilzitten. Die wiebelen, wippen, friemelen en draaien. Van die drukke kinderen tegen wie je als leerkracht duizend keer moet zeggen: hou toch eens op, zit stil, let op! En er zijn kinderen die niet betrokken lijken. Ze dromen weg, verschuilen zich in hun capuchon. Hallo, contact! Doe je mee of niet?

Wat moet je met kinderen die door hun anders-zijn de les verstoren? Pedagoog Carmen Lamp en pedagoog en fysiotherapeut Monique Thoonsen willen het van de daken schreeuwen: die kinderen zetten juist allerlei trucjes in om bij de les te blijven. Die brengen onbewust het tekort of te veel aan prikkels (denk aan lesstof, geroezemoes, geschreeuw op het schoolplein, geschuif met stoelen) in balans. Maar dat moet je wel kunnen zien.

Thoonsen heeft zich sinds de jaren 90 gespecialiseerd in de verschillende manieren waarop kinderen omgaan met zintuiglijke prikkels. Ze leidt het bedrijf 7 Zintuigen. Ook Lamp, die jaren voor de klas heeft gestaan, raakte gefascineerd. Hun Wiebelen en friemelen in de klas, het eerste handboek over zintuiglijke prikkelverwerking (zip) voor leerkrachten in het basisonderwijs, is zeker ook inzichtelijk voor ouders.

Er zijn zo veel manieren om naar kinderen met afwijkend, storend gedrag te kijken en ze beter te kunnen begeleiden. Zet een ‘zip-bril’ op, zeggen ze, wees je bewust van de vele prikkels die bij kinderen binnenkomen en hoe die worden verwerkt. Dan zie je of een kind overprikkeld is, of misschien wel onderprikkeld. Of dat het zelf al oplossingen heeft gevonden. Zo wordt zo’n lastig wiebelkind ineens een kind dat eraan werkt om bij de les te blijven. En blijkt dat capuchonjochie zichzelf te beschermen tegen wat er te veel aan prikkels binnenkomt.

Lamp en Thoonsen geven strategieën en wijzen op hulpmiddelen. Van wiebelkussens (houdt spieren van onderprikkelde leerling actief, zorgt voor extra alertheid en betere concentratie) en gehoorbeschermers (kalmerend voor overprikkelde leerlingen) tot kauwkettingen (kauwen, sabbelen of zuigen werkt activerend voor onderprikkelde leerlingen en dempend voor prikkelgevoelige).

Ze gebruiken de ‘discotheek’ als metafoor van de hersenschors waar prikkels zich aandienen: iedereen verdringt zich om er binnen te komen, maar de portier bepaalt wie erin mag: eerst de vips (gevaar!), dan de zeer interessante prikkels (ik ruik vers brood, lekker) en de nuttige (regendruppel, shit).

De saaie prikkels (bril op je neus, vaste prik) komen er niet in. Het succes van de discotheek staat of valt met het deurbeleid van de portier. Laat hij niemand binnen, dan gaat de discotheek failliet. Mag iedereen naar binnen, dan wordt het te vol. Met het handboek kunnen docenten een portier ondervangen die het laat afweten.

Wat opvalt, is dat jullie een lans breken voor het onderprikkelde kind. Jullie leggen uit dat die wiebelende kinderen niet irritant druk zijn, het is hun manier om bij de les te blijven. Toch is de standaardreactie van docenten al snel: ‘Hou eens op met dat gewiebel!’
Thoonsen: „Dat onbegrip gaat me aan het hart. Ik weet dat een goed geïnformeerde leerkracht kan zien dat het kind zijn best doet om zich staande te houden. Het komt voor dat kinderen waar zo veel in zit, de hele tijd te horen krijgen dat ze te druk zijn, of juist te sloom. Ze worden vaak negatief benaderd, omdat de leerkracht informatie tekort komt. Terwijl elk kind het graag goed wil doen. Het moet bekender worden dat overof onderprikkeld de oorzaak van dit gedrag kan zijn.” „Overprikkeld, dat kent iedereen inmiddels.

In steeds meer klassen worden rustige plekjes ingericht en wordt er gebruikgemaakt van gehoorbeschermers. Maar je hebt ook de slome, ongeïnteresseerde kinderen; dat is een miskende groep. Ze zijn niet ongeïnteresseerd ongeïnteresseerd of lui, maar hebben meer prikkels nodig. Beweging. Laat ze een rondje om de school lopen. Of de trap op- en afrennen, daar heb je twee uur profijt van. Ze moeten zo lang stilzitten, en de kinderen die zelf onbewust de balans zoeken, dat zijn dan die wiebelkinderen.”

Lamp schuift een artikel over tafel, met als kop ‘Springend in de klas leert kind beter’. „Het is geweldig dat het ook door onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen is bewezen. Bewegen in de klas kan zo’n goede oplossing zijn.”
Jullie richten je op basisschoolleerlingen en hun docenten. Waarom? Thoonsen: „Hoe ouder je wordt, hoe meer keuzes je kunt maken om het deurbeleid van de portier in balans te houden. Je kiest een sport die bij je past, een opleiding. Juist op de basisschool zit je in die mal van ‘het gemiddelde’.

Het duurt even voor het normaal is om op deze manier naar kinderen te kijken
Maar er zíjn geen gemiddelde kinderen. Er moet meer worden gekeken naar datgene wat afwijkend gedrag veroorzaakt.
Dan kun je het ombuigen van ‘Hou daarmee op!’ naar ‘Dit is wat je nodig hebt, hoe zorgen we ervoor dat de klas er geen last van heeft?’.” Als het aan jullie ligt, moeten docenten met hun volle klassen, leerdoelen en bureaucratie ook nog een ‘zip-bril’ op en voor elk kind een aanpak op maat verzinnen. Zitten zij daar op te wachten? Lamp: „De reacties zijn positief. Docenten zeggen: te gek, nu snappen we het beter.”

Thoonsen: „Het duurt even voor het normaal is om op deze manier naar kinderen te kijken en oplossingen te vinden voor storend gedrag, maar uiteindelijk zal dit het leerrendement verhogen. En je kunt ervan uitgaan dat kinderen te veel zitten. Je kunt meer zintuigen inzetten dan alleen ogen en oren.”
De leraar moet ook naar zichzelf kijken, stellen jullie, want die kan ook onder- of overprikkeld zijn.
Thoonsen: „Elke leerkracht is anders en dat is van invloed op de interactie in de klas.
Als je als prikkelgevoelige docent een klas hebt met veel prikkelzoekende kinderen, dan moet je echt doorbijten. In de fysio- en ergotherapie zijn we er al langer mee bezig, we willen het nu de school in brengen, zonder labels als ‘die heeft adhd’, ‘die is autistisch’ of ‘die heeft ODD’. Iedereen heeft zijn prikkelverwerking.

Voor mijn partner zijn de piep die ik hoor en de tocht die ik voel er niet. Ik ben snel overprikkeld, dus zeg ik tegen mijn zoontje: ‘Nu zijn mama’s oren moe’. En soms vraagt hij: ‘Zijn je oren weer uitgerust?’. Een andere prikkelervaring is een andere realiteit.”